Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2452

Datum uitspraak2004-12-17
Datum gepubliceerd2004-12-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/229HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

17 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/229HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. VAN VLODROP HOLDING B.V., 2. VLODROP SERVICE & SUPPORT B.V., voorheen Van Vlodrop Services B.V., 3. Mr. J.C.M. NUIJTEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van VLODROP DRINKING WATER COMPANY B.V. (voorheen Van Vlodrop Processing B.V.) en VLODROP WATER TECHNOLOGY B.V. (voorheen Van Vlodrop Products B.V.), gevestigd, resp. kantoorhoudende te Bergen op Zoom, EISERS tot cassatie, advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer), gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. J.W.H. van Wijk. 1. Het verloop van het geding in voorgaande instanties...


Conclusie anoniem

Rolnr. C03/229HR mr J. Spier Zitting 17 september 2004 Conclusie inzake Van Vlodrop Holding BV Vlodrop Service & Support BV mr J.C.M. Nuijten in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Vlodrop Drinking Water BV en Vlodrop Water Technology BV (hierna gezamenlijk: Van Vlodrop) tegen de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) 1. Inleiding 1.1 Het onderhavige cassatieberoep volgt op het geding na verwijzing dat voortvloeit uit het eerder door Uw Raad in deze zaak gewezen arrest van 22 februari 2002.(1) Daarin vernietigde de Hoge Raad het arrest van het Hof's-Gravenhage; de zaak werd verwezen naar het Hof te Amsterdam. 1.2 Het Amsterdamse Hof is tot dezelfde uitkomst gekomen als het Haagse Hof. 1.3 De naam van Vlodrop Service & Support B.V. was voorheen Van Vlodrop Services B.V.; zij was onder die laatste naam tot aan de dagvaarding in (tweede) cassatie in de procedure betrokken. 1.4 De thans failliete Vlodrop-vennootschappen heetten Van Vlodrop Processing B.V., respectievelijk Van Vlodrop Products B.V. Het is onder deze benaming dat zij tot en met het thans in cassatie bestreden arrest in deze procedure betrokken waren. Uit de cassatiedagvaarding blijkt dat zij in staat van faillissement verkeren.(2) 2. Feiten 2.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vastgesteld door het Hof 's-Gravenhage in rov. 1.1 - 1.9. Ook het Hof Amsterdam is daarvan, blijkens rov. 3 van zijn thans bestreden arrest, uitgegaan. 2.2 Het Amsterdamse Hof signaleert in rov. 3 dat hetgeen het Haagse Hof in de derde volzin van rov. 1.6 had overwogen in cassatie was bestreden. Klaarblijkelijk met het oog daarop heeft Uw Raad hetgeen in die volzin stond aangepast in de hierna onder 2.3 sub vi vermelde zin. Anders dan het Amsterdamse Hof lijkt te menen, zal m.i. van dit door Uw Raad vastgestelde feit moeten worden uitgegaan. In cassatie is deze kwestie niet aan de orde gesteld. 2.3 In zijn arrest van 22 februari 2002 ging de Raad uit van de navolgende feiten. Het gaat hier om een - gedeeltelijk verkorte - samenvatting van genoemde rov. 1.1-1.9:(3) (i) Van Vlodrop houdt zich bezig met de verwerking van fotografisch chemische afvalstoffen (verder: fca). (ii) Het ministerie van VROM (verder: VROM) (Directoraat-Generaal Milieubeheer, directie afvalstoffen) heeft in januari 1990 de "Notitie fotografisch-chemische afvalstoffen" (verder: de Notitie) het licht doen zien. Deze - geactualiseerde - notitie "zal in vergaande mate het beleid vastleggen ten aanzien van de vergunningverlening in deze branche voor 1990 en de jaren daarna", aldus de inleiding. Hoofdstuk 5 van de Notitie betreft het beleid ten aanzien van de toekomstige verwijderingsstructuur. (iii) Op verzoek van Van Vlodrop heeft VROM bij brief van 4 april 1990 aan haar bevestigd dat de visie van VROM met betrekking tot de toekomstige verwijderingsstructuur van fca "tot in detail [is] uitgewerkt in de Notitie." (iv) Van Vlodrop heeft bij brief van 28 juni 1990 een bedrijfsplan aan VROM gestuurd. (v) Op 15 augustus 1990 is aan Van Vlodrop een vergunning voor het bewaren en verwerken van chemische afvalstoffen verleend, geldig tot 1 januari 1992 en (ambtshalve) op 24 december 1991 een nieuwe vergunning, geldig tot 1 januari 1993. Die vergunning is daarna steeds verlengd c.q. vernieuwd. (vi) In november 1990 werd op voorstel van de Nederlandse Vereniging van Verwerkers van Chemische Afvalstoffen (verder: NVCA), waarvan Van Vlodrop lid was, de in de Notitie bedoelde informatieverschaffing door verwerkende bedrijven opgeschort om de NVCA zelf in de gelegenheid te stellen een plan van aanpak voor het terugdringen van fca te maken. Dat plan van aanpak is in april 1992 verschenen. Volgens het plan "lijkt het realistisch uit te gaan van maximaal haalbare besparing van 50-60%" (par. 6.2.1). Met "besparing" is bedoeld de reductie aan chemicaliën die door hergebruik bereikt kan worden (par. 5.1.2). Die doelstelling, te verwezenlijken door preventie en hergebruik, is overgenomen in het in februari 1993 verschenen concept Meerjarenplan Verwijdering Gevaarlijke Afvalstoffen van VROM (verder: MJP-GA). (vii) In het definitieve MJP-GA van 24 juni 1993 is echter als uitgangspunt gekozen dat de reductiedoelstellingen door met name preventieve maatregelen zullen worden verwezenlijkt, waarvoor de verantwoordelijkheid nadrukkelijker bij de producenten wordt gelegd. Aan hergebruik stelt het MJP-GA lagere eisen dan (indertijd) de Notitie. (viii) In zijn brief van 6 oktober 1993 aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Milieubeheer van de Tweede Kamer schrijft de minister van VROM die "accentverschuiving" toe aan het uitblijven van de in het ontwerp MJP-GA veronderstelde overeenstemming tussen verwerkers en producenten over uitwisseling van productgegevens en de mededeling van de producenten dat in het jaar 2000 60% reductie kan worden gerealiseerd door preventie. (ix) Van Vlodrop heeft in de jaren 1990-1993 investeringen gedaan in de veronderstelling dat het in de Notitie neergelegde beleid zou worden doorgezet, gericht op hergebruik en op vergunningverlening alleen aan verwerkers, die aan de met het oog op dat hergebruik te stellen eisen zouden voldoen." 3. Procesverloop 3.1 Het procesverloop, voorafgaand aan de eerste cassatieprocedure, is uitvoerig geschetst in mijn aan het arrest van 22 februari 2002 voorafgaande conclusie onder 2. Ik veroorloof me daarnaar te verwijzen. Zéér sterk samengevat gaat het om het volgende. 3.2 Van Vlodrop heeft bij exploot van 10 juni 1997 de Staat gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en na vermeerdering van eis gevorderd de Staat te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van f 30.037.057 met nevenvorderingen. Aan deze vordering lag - kort gezegd - ten grondslag dat de Staat Van Vlodrop schade heeft berokkend door voor een ander beleid rond de verwerking van fca te kiezen dan dat waarvan Van Vlodrop was uitgegaan op grond van verschillende plannen en uitlatingen van de Staat. Anticiperend op het later niet ingevoerde beleid, had Van Vlodrop forse investeringen gedaan, die achteraf weinig zinvol bleken te zijn. De Staat heeft de vordering bestreden. 3.3 In haar eerste tussenvonnis (van 10 december 1997) oordeelt de Rechtbank dat de Staat aansprakelijk is voor de in rov. 4.3 genoemde uitgaven voor zover Van Vlodrop daardoor concurrentienadeel heeft ondervonden. In haar tweede tussenvonnis van 30 september 1998 verduidelijkt de Rechtbank de bij haar gerezen vragen ten aanzien van de beweerde schade. 3.4 Tegen beide tussenvonnissen heeft de Staat hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 20 april 2000 heeft het Hof 's-Gravenhage de bestreden vonnissen vernietigd en de vorderingen afgewezen. Als gezegd werd dit arrest door de Hoge Raad op 22 februari 2002 vernietigd. 3.5 Na verwijzing hebben partijen voort gedebatteerd. 3.6 In zijn thans bestreden arrest acht het Hof Amsterdam de door de Staat tegen het tussenvonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage van 10 december 1997 gerichte grieven 3 tot en met 9 gegrond. 's Hofs oordeel komt erop neer dat, anders dan de Rechtbank had geoordeeld, de Staat Van Vlodrop niet heeft verplicht of aangemoedigd tot het doen van bepaalde investeringen. Dientengevolge acht het Hof de Staat niet wegens schending van het gelijkheids-, evenredigheids-, of vertrouwensbeginsel of anderszins aansprakelijk. 3.7 De kern van 's Hofs arrest wordt gevormd door de rov. 4.1 en 4.2. In rov. 4.1 staat het Hof stil bij en citeert het ampel uit de 'Notitie fotografisch-chemische afvalstoffen' van januari 1990. Hierop overweegt het Hof: "4.2 Het hof leidt uit de notitie en meer in het bijzonder uit voormelde passages het volgende af. • In de fotografisch-chemische afvalstoffen verwerkende industrie bestond in 1990 een overcapaciteit mede als gevolg waarvan de branche niet goed functioneerde. Er werd gewerkt met verouderde technieken en nieuwe technieken kregen onvoldoende kans. • Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer wilde daarom de branche door middel van vergunningenbeleid saneren door slechts die bedrijven een verdere vergunning te verlenen die 'op de middellange termijn in staat moeten worden geacht om de verwijdering op een zo hoog mogelijk niveau te doen plaatsvinden'. Een verdere vergunning zou - op de middellange termijn, dat is kennelijk: na 1 januari 1992 - worden geweigerd aan bedrijven 'die in onvoldoende mate geëquipeerd zijn voor optimaal hergebruik en verantwoorde verwerking.' • Als datum met ingang waarvan die vergunningen zouden worden verleend respectievelijk zouden worden geweigerd (dan wel ingetrokken) werd 1 januari 1992 gekozen, ongeacht het tijdstip waarop elk van de respectieve vergunningen zou aflopen. • Het ministerie was niet in staat om de technologische eisen waaraan de bedrijven zouden moeten voldoen precies te formuleren. Het ging om 'nader te bepalen eisen' van 'een zo hoog mogelijk niveau'. Bepalend zouden zijn de door de betrokken bedrijven vóór 1 juli 1990 in te dienen plannen. • Uiterlijk 31 december 1990 zou worden bepaald welke bedrijven plannen hadden ingediend die aan deze - vage - maatstaf voldeden en deze bedrijven zouden een vergunning krijgen voor de periode 1992-1995. In de periode 1992-1995 zou de uitvoering van de plannen worden getoetst op in de vergunning te vermelden tijdstippen. Het hof is van oordeel dat Van Vlodrop cs in redelijkheid niet uit de notitie heeft kunnen afleiden dat zij - wilde zij voor verdere vergunningverlening in aanmerking komen - vóór 1 januari 1992 overeenkomstig het door haar in te dienen plan diende te investeren. (Lees:) Aan Van Vlodrop cs kan worden toegegeven dat er passages in de notitie staan die die mening zouden kunnen doen postvatten, zoals die luidende 'dat uiterlijk 1 januari 1992 de verwijdering van fotografisch-chemische afval op een zo hoog mogelijk niveau komt te liggen', waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de inrichting van de bedrijven op die datum het gewenste niveau zou moeten hebben bereikt. Daar staan echter verscheidene passages tegenover op grond waarvan moet worden aangenomen dat de plannen de uitsluitende maatstaf voor het verlenen van de vergunning zijn en dat de uitvoering van die plannen pas na 1 januari 1992 zou hoeven te beginnen. Het hof noemt de volgende passages. • 'Deze plannen zullen het antwoord moeten geven op de vraag, welke van de huidige verwerkers op de middellange termijn in staat moeten worden geacht om de verwijdering op een zo hoog mogelijk niveau te doen plaatsvinden.' • 'Op de middellange termijn zal alleen aan die verwerkers een vergunning worden verleend die deze uitgangspunten in voldoende mate kunnen realiseren.' • 'uit de plannen (-) zullen uiterlijk op 31 december 1990 die plannen worden gekozen welke de beste garanties geven dat op de middellange termijn de hoogste graad van hergebruik wordt bereikt'. De strekking is duidelijk: de plannen zullen worden beoordeeld op datgene wat de huidige verwerkers in de toekomst, 'op de middellange termijn' of wel na 1 januari 1992, zullen kunnen realiseren. Tot 1 januari 1992 kunnen alle bedrijven, zowel zij die in het nieuwe bestel zullen kunnen blijven functioneren als zij die weggesaneerd zullen worden, hun activiteiten op de oude voet voortzetten. Daarbij komt dat het ook voor de hand ligt om - gezien de vaagheid van de gestelde eisen en de onzekerheid omtrent de inhoud van de plannen van de andere bedrijven en de op basis daarvan te geven concretisering van de eisen - eerst die concretisering af te wachten alvorens tot uitvoering van plannen over te gaan. Tenslotte merkt het hof op dat het ook niet voor de hand ligt een investeringsplicht, -noodzaak of wenselijkheid als hier aan de orde impliciet vast te leggen." 3.8 Volgens het Hof leidt de brief van 4 april 1990 van het hoofd van de afdeling Beleidsuitvoering Afvalstoffen niet tot een andere conclusie (rov. 4.3), evenmin als de vergunning van 15 augustus 1990 en de daarop volgende vergunningen (rov. 4.4). Het Hof meent, integendeel, dat Van Vlodrop na ontvangst van de vergunning van 15 augustus 1990 niet meer kan volhouden dat van haar redelijkerwijs werd verwacht dat zij, vooruitlopend op het nieuwe bestel, reeds investeringen zou doen (rov. 4.4). 3.9 Noch de Notitie, noch ook bedoelde brief van 4 april 1990 hebben investerigen "als bedoeld door Van Vlodrop cs" aangemoedigd. Het Hof wijst er daarbij nog op dat de noodzakelijke medewerking van de producenten destijds bepaald niet zeker was. Het Hof memoreert in dat verband dat - naar Van Vlodrop uitdrukkelijk heeft erkend - het ontbreken aan medewerking van de producenten in de weg heeft gestaan aan maatregelen ter bevordering van hergebruik (rov. 4.5). 3.10 Uit dit alles trekt het Hof de conclusie dat niet gezegd kan worden dat de Staat Van Vlodrop heeft verplicht of aangemoedigd haar beleid aan te passen en daartoe metterdaad investeringen te doen. Naar 's Hofs oordeel heeft de Staat het "gelijkheids-, evenredigheids- of vertouwensbeginsel" niet geschonden; noch ook is de Staat anderszins aansprakelijk "uit onrechtmatige of rechtmatige daad" (rov. 4.6). 3.11 Het Hof vernietigt genoemde tussenvonnissen en wijst de vordering van Van Vlodrop af. 3.12 Van Vlodrop heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft het beroep tegengesproken. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. 4. Inleiding 4.1 Inzet van deze procedure is, kort gezegd, de vraag of Van Vlodrop door toedoen van de Staat redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat zij in feite gehouden was tot het doen van bepaalde investeringen. Deze vraag werd, als gezegd, door het Hof 's-Gravenhage ontkennend beantwoord. Hoewel voor het standpunt van Van Vlodrop zeker argumenten zijn aan te voeren - dat is ook gebeurd - was ik in het eerste cassatieberoep van oordeel dat 's Hofs oordeel de toets der kritiek kon doorstaan. Uw Raad oordeelde in andere zin: 's Hofs oordeel was, zonder nadere toelichting, onbegrijpelijk. Het Amsterdamse Hof is tot dezelfde slotsom gekomen als het Haagse. De vraag is thans of de daartoe aangevoerde gronden zijn beslissing (wél) kunnen dragen. 4.2 De eerdere vernietiging door Uw Raad maakt m.i. duidelijk dat een gedegen motivering vereist is om een oordeel als waartoe thans andermaal een appèlrechter is gekomen overeind te kunnen houden. Hierna wordt het bestreden arrest daarom met een extra kritische blik bezien. 4.3 Zoals in mijn vorige conclusie al werd aangestipt, is karakteristiek voor veel ambtelijk proza(4) dat het niet (op het eerste gezicht) voor een eenduidige uitleg vatbaar is. Dat is niet onbegrijpelijk, wat er zij van de vraag of zulks al dan niet te betreuren valt. Veelal moeten allerhande - soms in hoge mate tegenstrijdige - uitgangspunten en ideeën met elkaar worden verzoend, althans moet daaraan aandacht worden geschonken. Bovendien is niet steeds van stonde af aan duidelijk wat de verantwoordelijke politici nauwkeurig wensen, afhankelijk als zulks allicht mede is van de nog onbekende reacties van rechtstreeks betrokkenen. 4.4 M.i. is hetgeen onder 4.3 kort werd geschetst in ruime kring bekend. Dat geldt heel in het bijzonder voor degenen die in het kader van hun beroep of bedrijfsuitoefening te maken krijgen met dergelijke stukken. Daarom moeten zij erop bedacht zijn dat deze met zorg en aandacht moeten worden gelezen. Men moet zich de vaak niet geringe moeite getroosten de stukken in hun geheel te bezien. En men dient zich er rekenschap van te geven dat ambtelijk beleid aan verandering onderhevig kan zijn, zeker wanneer dat nog - als ik dat zo mag uitdrukken - in de ontwikkelingsfase verkeert. 4.5 Bezien tegen deze achtergrond heeft deze procedure - hoewel zij begrijpelijkerwijs niet als zodanig is opgetuigd(5) - een sterk principieel karakter. 4.6 We leven in een tijd waarin de bomen hun groei naar de hemel - in elk geval tijdelijk - hebben gestaakt. De schaarse overheidsfinanciën dwingen tot vaak pijnlijke keuzes. Dat is overbekend zodat daarop niet nader behoeft te worden ingegaan. 4.7 In de onderhavige context is dat m.i. niet zonder gewicht. Overheidsaansprakelijkheid kan ertoe leiden dat nog minder middelen beschikbaar zijn voor andere - ten dele uitermate belangrijke - "doelen". Ik zeg daarmee allerminst dat overheidaansprakelijkheid per se verkeerd is. In een aantal gevallen is zij zelfs in hoge mate wenselijk; ten dele is zij onvermijdelijk omdat aansprakelijkheid rechtstreeks uit de wet voortvloeit dan wel steun vindt in bestendige rechtspraak. 4.8 Als ik het goed zie dan begint zich een zekere kentering te volstrekken in het aansprakelijkheidsrecht. Ook in schrijnende gevallen biedt Uw Raad weerstand aan de allicht aanwezige verleiding om in het concrete geval tot aansprakelijkheid te komen. Ik noem slechts de rechtspraak over sport en spel,(6) de ongelukkige samenloop van omstandighedendoctrine,(7) sommige arresten op het gebied van arbeidsongevallen,(8) de overheidsaansprakelijkheid(9) en de aanscherping van de omkeringsregel.(10) Het voert thans te ver om op alle rechtspraak in te gaan. Ik volsta ermee te benadrukken dat ik de behoedzame koers van Uw Raad in het algemeen con amore onderschrijf. 4.9 Uit juridisch oogpunt valt wellicht goed uit te leggen waarom bijvoorbeeld aansprakelijkheid bestaat voor een - naar later blijkt - onjuiste indruk die postvat bij lezing van een aantal poly-interpretabale ambtelijke stukken en waarom zij ontbreekt in sommige bepaaldelijk schrijnende gevallen van bijvoorbeeld letselschade.(11) Ik veroorloof mij de opmerking dat de juridische optiek maatschappelijk niet steeds gemakkelijk valt uit te leggen. Veel justitiabelen missen nu eenmaal het bijzondere oog en de antenne voor (dergelijke) juridische nuances die juristen in de loop der tijd hebben ontwikkeld. 5. Andermaal de verklaring van mr drs Alders 5.1 In zijn sobere s.t.(12) citeert mr Wuisman onder 2 andermaal uit een bij cve overgelegde verklaring van mr drs Alders. In mijn eerdere conclusie wordt er op gewezen dat Van Vlodrop in feitelijke aanleg vóór het eerste cassatieberoep (en trouwens ook nadien) inhoudelijk niet op die verklaring is ingegaan; ook in de toen geformuleerde cassatieklachten kwam die verklaring niet voor.(13) De talloze producties bij cve beslaan twee dikke ordners. 5.2 Er zullen, zoals al eerder werd aangestipt, ongetwijfeld goede redenen - ik begeef mij niet in speculaties welke dat zouden kunnen zijn geweest - zijn geweest om zodanig debat achterwege te laten.(14) Het staat Van Vlodrop vrij om een verklaring, waaraan in een omvangrijk dossier geen aandacht is besteed, met veel klem in een s.t. in cassatie naar voren te schuiven. Het belang daarvan lijkt mij evenwel uitermate beperkt, al was het maar omdat in het eerste cassatieberoep door de klachten niet bij deze verklaring werd aangehaakt. 6. De kern van het thans bestreden arrest 6.1 Zoals uit de onder 3.7 geciteerde rov. 4.2 blijkt, is de kern van het thans bestreden arrest dat het enige waartoe de Notitie (en andere van VROM afkomstige informatie) van Vlodrop vóór 1 januari 1992 aanspoorde het opstellen en indienen van een plan was. Het Hof Amsterdam legt er de nadruk op dat en legt uit waarom Van Vlodrop nog geen investeringen behoefde te doen. Het Hof beoogt aldus onmiskenbaar tegemoet te komen aan de in rov. 3.4 van het arrest van Uw Raad gestelde eis van een nadere en overtuigende motivering op dit punt. 6.2 De motivering van beide Hof-arresten vertoont overeenkomsten, maar te wijzen valt met name ook op een aantal belangrijke verschillen. In de eerste plaats wordt, als gezegd, in het thans bestreden arrest veel explicieter gezegd dat en waarom het voorhanden hebben van een goed plan voor fca-verwerking ná 1992 de essentiële en (eigenlijk) enige voorwaarde was waaraan van Vlodrop moest voldoen. 6.3 In de tweede plaats geeft het Hof Amsterdam ter onderbouwing van zijn lezing van de Notitie aan dat het weinig voor de hand ligt om aan te nemen dat een 'investeringsplicht, -noodzaak, of -wenselijkheid' impliciet zou worden vastgelegd (rov. 4.2). 6.4 In de derde plaats wijst het Hof op de vaagheid van de gestelde eisen en de onzekerheid omtrent de inhoud van de in te dienen plannen die de uiteindelijke eisen (mede) zouden bepalen. Tegen deze achtergrond was investeren, zo parafraseer ik, prematuur omdat nog onduidelijk was of, en zo ja waarin zou moeten worden geïnvesteerd (rov. 4.2; ook in rov. 4.5 komt deze kwestie aan de orde). 6.5 In de vierde plaats laat het Hof Amsterdam de passages uit de Notitie waaruit zou kunnen worden afgeleid dat al voor 1992 moest worden geïnvesteerd niet onbesproken (rov. 4.3). Het Hof geeft aan dat deze passages op zichzelf beschouwd de indruk zouden kunnen wekken dat vóór 1992 geïnvesteerd moest worden. Het Hof stelt daar echter andere passages tegenover die in een andere richting wijzen. Het Hof komt, na deze passages tegenover elkaar te hebben gezet, tot de conclusie dat de strekking van de Notitie duidelijk is: de plannen zullen worden beoordeeld op wat de verwerkers van fca in de toekomst, na 1 januari 1992, zullen kunnen realiseren. Pas na 1992 behoeven die plannen te worden uitgevoerd (indien de nader uitgewerkte voornemens daartoe überhaupt nopen). 7. Bespreking van de klachten 7.1 In de cassatiedagvaarding is onder A een uitvoerig overzicht gegeven van de feitelijke achtergrond. Het bevat als zodanig geen klachten tegen 's Hofs arrest. De bedoeling van het overzicht is aan te geven dat vele relevante (achtergrond) feiten door het Hof onderbelicht zouden zijn gebleven (s.t. mr Wuisman onder 4). 7.2 Het gaat in het overzicht ten dele om feiten en omstandigheden die door het Hof niet zijn vastgesteld. Met de geëerde steller van het middel meen ik evenwel dat zij - voor zover het gaat om vermelding van feiten en niet daaraan verbonden gevolgtrekkingen - in het algemeen steun vinden in de stukken. De Staat heeft dat terecht ook niet weersproken. 7.3.1 De klachten zijn verwoord onder B. De eerste klacht kant zich klaarblijkelijk tegen het in rov. 4.2 neergelegde oordeel; dit zou onvoldoende gemotiveerd zijn. Subonderdeel B.1.a verwijt het Hof te hebben miskend dat Van Vlodrop niet heeft gesteld dat zij zich door de Notitie gedwongen zag overeenkomstig het door haar in te dienen plan te investeren. Zij heeft immers meer algemeen gesteld dat zij zich verplicht voelde "zich aan een bepaald beleid aan te passen en daartoe investeringen te doen". 7.3.2 Voor zover het Hof bedoelde dat meer in het algemeen geen investeringsverplichting of -aansporing in de Notitie valt te lezen, klaagt subonderdeel B.1.b erover dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Uit de Notitie blijkt immers dat de verwijdering van fca uiterlijk 1 januari 1992 al een zo hoog mogelijk niveau moest hebben bereikt. De passages die het Hof daar (op blz. 10 van het bestreden arrest) vervolgens tegenover stelt, kunnen er volgens Van Vlodrop niet aan afdoen dat er een noodzaak leek te bestaan om al eerder te beginnen met investeringen op basis van al bestaande algemene inzichten inzake hergebruik. De door het Hof aangehaalde passages hebben immers betrekking op het nader/exacter bepalen van de maatstaven voor de verlening van de vergunning op basis van de in te dienen plannen en het pas na 1 januari 1992 behoeven uitvoeren van die plannen. 7.4 M.i. heeft het Hof de stellingen van Van Vlodrop zoals vervat in de inleidende dagvaarding op blz. 13 aldus kúnnen verstaan dat zij zien op investeringen overeenkomstig de ingediende plannen. 7.5 In deze dagvaarding wordt immers gesproken van "zich aan een bepaald beleid aan te passen en daartoe investeringen te doen" (cursivering toegevoegd). Het ingediende plan beoogde aan te sluiten bij het in de Notitie ontvouwde beleid. De investeringen "daartoe" hielden derhalve klaarblijkelijk verband met dit beleid. Gezien de door Van Vlodrop zelf gestelde samenhang tussen de wens tegemoet te komen aan het beleid zoals zij dat zag en de investeringen ligt de conclusie voor de hand dat het, volgens Van Vlodrop, ging om investeringen overeenkomstig de door haar ingediende plannen. 7.6 's Hofs uitleg is van feitelijke aard. Om de hiervoor geschetste reden is hij allerminst onbegrijpelijk. 7.7 Het is bovendien, met alle respect, zeer de vraag of de door het subonderdeel aangekaarte kwestie van veel (laat staan doorslaggevend) belang is voor de door het Hof bereikte slotsom. Voor het Hof was beslissend of Van Vlodrop gerechtvaardigd kon menen dat zij werd genoopt investeringen te doen die zij daadwerkelijk heeft gedaan. Die vraag beantwoordt het Hof ontkennend. Om welke investeringen het daarbij nauwkeurig ging, legt m.i. onvoldoende gewicht in de schaal. Nog daargelaten dat Van Vlodrop daaromtrent uitermate vaag is gebleven. 7.8 Subonderdeel B.1.a loopt op dit alles stuk. 7.9 Subonderdeel B.1.b gaat er klaarblijkelijk van uit dat de lezing waarop subonderdeel B.1.a is gegrond niet juist is. Het mist daarmee m.i. feitelijke grondslag. Immers is het eerste subonderdeel wel degelijk gebaseerd op een juiste lezing van 's Hofs arrest. 7.10 Ten overvloede zij nog het volgende aangstipt. Het Hof acht voor de vraag of uit de Notitie volgt dat Van Vlodrop werd geacht te investeren terecht van belang of zij al vóór 1992 verplicht was (of werd aangespoord) om ter verwezenlijking van de in de Notitie ontvouwde plannen te investeren. 7.11 Het Hof heeft ampel gemotiveerd waarom het de zoëven gememoreerde vraag al met al ontkennend beantwoordt; zie rov. 4.1 en 4.2; verdere uitwerking volgt nog - zij het in de vorm van een obiter dictum - in rov. 4.5. Het Hof heeft er daarbij - zij het niet met zoveel woorden - nog op gewezen dat er ook andere, in het arrest niet genoemde, passages in de Notitie voorkomen die steun voor zijn oordeel opleveren;(15) doch het Hof meende deze niet nodig te hebben. Ik kom hierop onder 7.16 nog terug. 7.12.1 M.i. kunnen de door het Hof bijgebrachte gronden zijn oordeel dragen. Zijn oordeel berust, zoals mr Wuisman uiteraard onderkent,(16) op een waardering van de feiten. Het kan in cassatie slechts in zeer beperkte mate worden getoetst. Onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel niet. Daaraan doet niet af dat ook een ander oordeel wellicht mogelijk was geweest. Een cassatieberoep kan niet reeds slagen op de enkele grond dat ook een ander oordeel mogelijk (en evenmin onbegrijpelijk) zou zijn geweest. 7.12.2 Dat is in zekere zin onbevredigend. Het tegenovergestelde zou dat eveneens zijn. Rechtspraak vergt nu eenmaal dat knopen worden doorgehakt. Het komt betrekkelijk veel voor dat een zaak niet zwart-wit ligt. Ook dan zal de rechter in ons stelsel (en dat van de meeste westerse landen) veelal een keuze moeten maken. Wanneer de appèlrechter zijn oordeel deugdelijk motiveert, valt daarmee het doek voor de verliezende partij. 7.13 Van Vlodrop wijst er nog op dat in de Notitie is te lezen dat nog niet mogelijk is om de relevante technologische eisen "exact te formuleren". Het Hof heeft dat m.i. onderkend. Het heeft geoordeeld dat de eisen nader moesten worden bepaald (blz. 9 tweede aandachtspunt). Verderop spreekt het over de "vaagheid van de gestelde eisen" (blz. 10 laatste alinea; in gelijke zin rov. 4.5 eerste alinea). Aldus brengt het Hof tot uitdrukking dat het elders in de Notitie gebruikte woordje "exact" weinig gelukkig is gekozen, maar dat uit de Notitie in haar geheel genoegzaam blijkt dat wordt bedoeld dat nog onduidelijk is waaraan de opsteller van de Notitie/het ministerie nauwkeurig denkt waar het de technologische eisen betreft. 7.14 Van Vlodrop wijst er voorts op dat in elk geval duidelijk was dat VROM wilde bewerkstelligen dat "de verwijdering van foto-chemisch afval op een zo hoog mogelijk niveau diende te liggen". Op zich is juist dat dit in de Notitie is te lezen. Maar dat betekent niet dat Van Vlodrop terstond tot het doen van investeringen werd genoopt of aangespoord. 7.15 In de eerste plaats maakt de Notitie niet ten volle duidelijk of wordt gedoeld op een doel- of een middelinspanning. In het eerste geval is voldoende dat de "verwijdering" op een hoog niveau komt te liggen. In het tweede geval is vereist dat dit op een bepaalde wijze gebeurt. Met name de stelling dat de technoligsche eisen nog niet kunnen worden aangegeven,(17) wijst in de richting van een middelinspanning. Investeren was dan al aanstonds voorbarig. 7.16 Hoe dit ook zij, om de door het Hof genoemde redenen had Van Vlodrop uit de Notitie, in haar geheel bezien, niet gerechtvaardigd kunnen afleiden dat zij al terstond moest gaan investeren. Ik voeg daaraan nog toe dat: a. andere bedrijven klaarblijkelijk niet al terstond zijn gaan investeren;(18) b. VROM de branche wilde saneren; voor welke producenten in het toekomstig bestel nog plaats was, zou later worden bepaald. Bij die stand van zaken ligt heel weinig voor de hand dat van de branchegenoten, die voor een deel zouden worden weggesaneerd, al terstond investeringen werden gevergd; het Hof wijst daar, in andere bewoordingen, op blz. 10 in fine op;(19) c. in de Notitie is te lezen dat, als maar sprake is van een voldoende gekwalificeerd plan, "de implementatie daarvan bezwaarlijk [kan] worden verlangd" (blz. 5);(20) een vergelijkbare beschouwing is te lezen op blz. 16. Anders gezegd: het kwam slechts aan op het maken van een plan. 7.17 Van Vlodrop wijst nog op de volgende passage in de Notitie: 'uiterlijk januari 1992 [moet] de verwijdering van fca op een zo hoog mogelijk niveau' liggen (blz. 16). 7.18.1 Moeilijk kan worden ontkend dat deze passage, zeker indien deze geïsoleerd wordt bezien, steun biedt voor het standpunt van Van Vlodrop. Het Hof heeft dat blijkens rov. 4.2 onderkend hetgeen in het licht van rov. 3.4 van het eerdere arrest van Uw Raad ook voor de hand ligt. 7.18.2 Naar 's Hofs oordeel kan de Notitie, in haar totaliteit bezien, evenwel niet de conclusie die Van Vlodrop daaraan verbindt wettigen, waaraan niet afdoet dat er zeker argumenten voor haar standpunt zijn aan te voeren. 7.19.1 Als gezegd, acht ik 's Hofs oordeel voldoende begrijpelijk. Daarbij valt nog te bedenken dat Van Vlodrop, in wier stellingen besloten ligt dat zij de Notitie aandachtig en zorgvuldig heeft gelezen, niet kan zijn ontgaan dat deze - zoals wel meer (overheids)stukken - niet ten volle helder is en/of doordacht lijkt. Bij zo'n (alledaagse) stand van zaken ligt voor de hand dat men zich de vraag stelt wat redelijkerwijs kan zijn bedoeld. Men komt dan al spoedig uit bij 's Hofs interpretatie dat moeilijk kán zijn beoogd dat iemand moet gaan investeren terwijl er een (gerede) kans bestaat dat degene die dat doet wordt weggesaneerd én/of dat later blijkt dat op de verkeerde wijze is geïnvesteerd (zie hierboven onder 7.15). 7.19.2 In elk geval ligt, naar het Hof met juistheid heeft overwogen, niet in de rede dat de overheid al terstond investeringen vergt zonder dat zulks expliciet wordt vermeld. 7.20 Tegen de achtergrond van een reeks daarmee strijdige passages is 's Hofs oordeel dat de enkele onder 7.17 genoemde passage niet in de door Van Vlodrop bepleite zin moet worden gelezen m.i. niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat het handelen van de Staat zeker geen schoonheidsprijs verdient. De overheid lijkt daar trouwens zelden naar mee te dingen. 7.21 Ook subonderdeel B.1.b acht ik daarom ongegrond. 7.22.1 Onderdeel B.2 is gericht tegen rov. 4.3. Daarin oordeelt het Hof dat de brief van 4 april 1990 geen verandering brengt in hetgeen Van Vlodrop redelijkerwijs uit de Notitie mocht afleiden. Die brief bevat volgens het Hof niet meer dan een weergave op hoofdpunten van die Notitie. 7.22.2 Door aldus te oordelen heeft het Hof er, volgens deze klacht, geen blijk van gegeven rekening te hebben gehouden met de achtergrond van de brief. De brief was namelijk geschreven in antwoord op een verzoek Van Vlodrop om verduidelijking of bevestiging van de beleidsvoornemens. Van Vlodrop wenste die duidelijkheid te verkrijgen in verband met grote investeringsbeslissingen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt daarom niet in te zien dat de brief geen bevestiging vormt dat de Notitie meebracht dat er al voor 1992 geïnvesteerd zou moeten worden. In dat verband wordt er nog op gewezen dat de brief aangeeft dat de "visie van het ministerie met betrekking tot de toekomstige verwijderingsstructuur van fotografisch-chemische afvalstoffen tot in detail is uitgewerkt", terwijl wordt gesproken over "een van de belangrijkste beleidslijnen dat na 1 januari 1992 alleen nog vergunningen voor het verwerken van foto-chemische afvalstoffen worden verleend aan bedrijven die in staat zijn om een zo hoog mogelijke graad van hergebruik gestalte te geven." 7.23 Ik stel voorop dat niet wordt aangegeven waar Van Vlodrop in feitelijke aanleg aandacht heeft gevraagd voor deze brief. De enkele omstandigheid dat zij deze, tezamen met twee ordners vol andere stukken, bij cve in geding is gebracht, noopte het Hof m.i. niet tot een uitvoerige behandeling van deze brief. Het onderdeel stelt daarom m.i. overspannen motiveringseisen. 7.24 Blijkens de eerste alinea respondeert de brief of een "vraag" (onduidelijk is of deze mondeling of schriftelijk is gesteld en wat deze nauwkeurig inhield) met betrekking tot de "visie van het ministerie (...) met betrekking tot de toekomstige verwijderingsstructuur van fotochemische afvalstoffen." [Betrokkene 1] (hoofd van de afdeling beleidsuitvoering afvalstoffen) doet in dat verband weten dat deze "visie (..) tot in detail [is] uitgewerkt in de" Notitie. Vervolgens schetst de brief in drie punten de "belangrijkste beleidslijnen". 7.25 Het Hof heeft uit de brief afgeleid dat deze niet meer bevat dan "een weergave - op hoofdpunten - van die notitie". Anders gezegd: het Hof begrijpt de brief zo dat deze zelfstandige betekenis mist. 7.26 's Hofs interpretatie van de brief is van feitelijke aard. Onbegrijpelijk is zij niet. Met name de passage dat de Notitie de visie van het ministerie "tot in detail uitwerkt", kan zeer wel zo worden begrepen dat alles wat het ministerie over deze kwestie te zeggen had, in de Notitie was verwerkt. 7.27 Nog daargelaten dat een beleidslijn in een Notitie sowieso al een wankele basis is voor grote investeringen (waarvan volgens Van Vlodrop kennelijk sprake was), is zelfs de passage over de vergunningverlening na 1 januari 1992 allerminst zo duidelijk als Van Vlodrop betoogt. Er staat namelijk niet - laat staan dat zo'n lezing dwingend is - dat na 1 januari al een zo hoog mogelijke graad van hergebruik moet zijn bereikt. Het "gestalte geven" zal, gezien de verwijzing naar de Notitie die - volgens de briefschrijver - de ten departemente levende gedachten vermeldde - in lijn met de interpretatie die het Hof aan de Notitie heeft gegeven - aldus moeten worden verstaan dat een plan moest bestaan om te gelegener tijd - te weten op het moment dat daartoe een verplichting zou bestaan - tot een zo hoog mogelijke graad van hergebruik te geraken. 7.28 Anders gezegd: 's Hofs oordeel dat de brief zelfstandige betekenis mist, is allerminst onbegrijpelijk. 7.29 Het Hof kon ten slotte moeilijk ingaan op de "achtergrond" van deze brief nu daaromtrent niets concreets is gesteld of gebleken. In elk geval doet het onderdeel daarop geen beroep. Heel in het bijzonder is niet duidelijk dat/of Van Vlodrop om toelichting op een of meer passages van de Notitie heeft gevraagd en zo ja welke dat dan waren. 7.30 Onderdeel B.3 is gericht tegen rov. 4.4, waar het Hof oordeelt dat Van Vlodrop op grond van de op 15 augustus 1990 verleende vergunning en de daaropvolgende vergunningen niet redelijkerwijs kon menen dat zij vooruitlopend op het nieuwe bestel moest investeren. Ter onderbouwing van dit oordeel geeft het Hof aan dat in die vergunning uitdrukkelijk wordt verwezen naar de Notitie. Volgens het onderdeel heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd nu de vergunningen onverlet laten dat Van Vlodrop uit de Notitie mocht afleiden dat zij geacht werd voor 1992 te investeren. Verwezen wordt dan ook naar subonderdeel B.1.b waarin erover werd geklaagd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Notitie Van Vlodrop niet tot investeringen noopte. 7.31 Het Hof heeft in rov. 4.4 klaarblijkelijk tot uitdrukking willen brengen dat de vergunningen die aan Van Vlodrop Processing BV werden verleend ten opzichte van de Notitie geen zelfstandige grond voor redelijke verwachtingen vormen nu zij uitdrukkelijk bij die Notitie aanhaken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De daartegen gerichte klacht mist, naast de in onderdeel B.1.b geformuleerde klacht, zelfstandige betekenis. 7.32 Waarom en hoe het Hof - los van de betekenis van de Notitie - uit de vergunningen anderszins had moeten en kunnen afleiden dat zij bepaalde verwachtingen wekten, geeft het onderdeel niet aan. In zoverre voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. 7.33 De onderdelen B.4, B.5 en B.6 zijn gericht tegen rov. 4.5. 's Hofs daarin neergeslagen oordeel komt - sterk verkort weergegeven - op het volgende neer. Uit de Notitie en de brief van 4 april 1990 had kunnen worden afgeleid dat investeren in hergebruik zinvol zou kunnen zijn. Het Hof ziet hier echter geen aanmoediging in tot het doen van investeringen. Het Hof oordeelt - verwijzend naar rov. 4.2 - dat het voorgenomen beleid nog weinig concreet was en dat de daadwerkelijke invoering rond 1990 nog onzeker was. Onder die omstandigheden moet de keuze van Van Vlodrop om vóór 1992 (al) te gaan investeren in hergebruik voor haar rekening blijven. 7.34 Onderdeel B.4.a klaagt er in de eerste plaats over dat onduidelijk is wat het Hof bedoelt met de overweging dat de Notitie en de brief van 4 juni 1990 'een perspectief' boden waarin investering in hergebruik zinvol leek. Door zonder verdere verklaring te spreken van 'een perspectief' zou het Hof te weinig inzicht in zijn gedachtegang bieden. 7.35 De definitie in Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse taal van 'perspectief' is vooruitzicht, toekomst. In het licht van deze betekenis en gezien de overwegingen die volgen op de door het onderdeel gewraakte passage, is m.i. volkomen duidelijk wat het Hof heeft bedoeld. 7.36.1 Volgens het Hof roepen de Notitie en de brief het beeld op van een in 1990 bestaand beleidsvoornemen om fca na 1992 zo veel mogelijk door middel van hergebruik te verwerken. Daarom kon toentertijd investeren in hergebruik ook zinvol lijken, al bestond daartoe toen geen noodzaak. Investering in 1990 zou het voordeel kunnen hebben dat degene die dat deed zich een voorsprong verwierf op de concurrenten. Het zou ook een nadeel kunnen zijn, namelijk wanneer de beleidsvoornemens in enig opzicht zouden veranderen. Bijvoorbeeld in die zin dat terugdringing slechts op een bepaalde toen nog onbekende wijze(21) - waarmee bij investering in 1990 dus nog geen rekening kon worden gehouden - zou kunnen/mogen worden verwezenlijkt. 7.36.2 In dit verband moet worden bedacht dat het in het zakenleven veelvuldig voorkomt dat sommigen inspelen op verwachte toekomstontwikkelingen, terwijl anderen dat nalaten. Beide keuzes kunnen verstrekkende consequenties hebben in positieve of in negatieve zin. De negatieve gevolgen van een - achteraf bezien - verkeerde keuze kunnen, naar het Hof met juistheid heeft geoordeeld, niet op de samenleving worden afgewenteld. 7.37 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat de door Van Vlodrop gepropageerde opvatting m.i. potentieel ontwrichtende consequenties zou hebben voor de overheid en daarmee voor de samenleving als geheel. Zij zou er, als ik het goed zie, toe leiden dat de overheid geen beleidsvoornemens meer kenbaar zou kunnen maken. Zou zij over aanvankelijk geuite voornemens met rechtstreeks belanghebbenden gaan overleggen en zou zij naar aanleiding van dat overleg of naar aanleiding van een op de voornemens volgend politiek debat wijzing brengen in de aanvankelijke plannen, dan zou dat tot aansprakelijkheid leiden ten opzichte van diegenen die op basis van de eerdere voornemens reeds iets hadden ondernomen. Dat kan ik geen verleidelijke gedachte vinden. 7.38 Van Vlodrop zal mij ongetwijfeld tegenwerpen dat dit geval in zoverre bijzonder is dat zij mocht menen dat de voornemens vaststonden en dat zij daarop is afgegaan. Zoals hiervoor al werd betoogd, meen ik dat 's Hofs oordeel in andere zin de toets der kritiek kan doorstaan. Ik voeg daaraan toe dat niet spoedig mag worden aangenomen dat beleidsvoornemens een zodanig vaste vorm hebben aangenomen dat ervan mag worden uitgegaan dat deze "vaststaan". 7.39 Subonderdeel B.4.b noemt nog een aantal omstandigheden die, naar ik begrijp, het Hof tot de slotsom hadden moeten brengen dat wel degelijk sprake was van een situatie waarin er "voldoende op kon worden vertrouwd dat VROM die weg uiteindelijk zou kiezen". Met "die weg" wordt gedoeld op "het terugdringen van fca." 7.40 Zoals hiervoor al vermeld, kan rov. 4.1 en 4.2 's Hofs oordeel m.i. dragen. De daartegen gerichte klachten falen. Dat brengt mee dat niet meer van belang is of ook rov. 4.5 stand kan houden. 7.41.1 Ten overvloede: het subonderdeel geeft niet aan waar in de processtukken stellingen als daarin ontvouwd in feitelijke aanleg zouden zijn betrokken. Dat geldt heel in het bijzonder voor hetgeen na het derde en vierde gedachtestreepje wordt vermeld. Voor zover dat wel wordt vermeld, moet worden bedacht dat het gaat om stapels producties die in twee omvangrijke ordners bij cve zijn overgelegd. Wanneer vervolgens in de procedure het belang van die stukken niet wordt aangegeven,(22) is het wezenlijk overvraagd dat de rechter zelf moet gaan spitten naar het mogelijke belang van al die stukken die voor de betrokken procespartij klaarblijkelijk van onvoldoende gewicht waren om daar specifiek op in te gaan. Er bestond daarom voor het Hof geen grond suo sponte in te gaan op de omstandigheden waarop het subonderdeel beroep doet. Eens te minder omdat geen van de aangevoerde omstandigheden, noch ook de combinatie daarvan, het Hof tot een ander oordeel noopte dan waartoe het is gekomen. 7.41.2 Bovendien brengt de enkele omstandigheid dat het beleid was gericht op terugdringen van fca niet mee dat Van Vlodrop gerechtvaardigd kon vertrouwen op het moeten doen van de door haar - naar zij zonder enige nadere uitwerking heeft gesteld - gedane investeringen. Daarom is, anders dan het subonderdeel veronderstelt, m.i. niet van doorslaggevend belang of zij al dan niet kon denken dat het beleid in essentie was bepaald. Waarop het wél aankomt, is de vraag of een gerechtvaardigde verwachting bestond dat de daadwerkelijk gedane investeringen vóór 1992 noodzakelijk waren. 's Hofs ontkennende beantwoording van die vraag is zeker niet onbegrijpelijk. 7.42 Voor een deel is reeds in het kader van de bespreking van subonderdeel B.4.a aangegeven dat en waarom de specifieke klachten falen. 7.43 Daaraan kan thans nog worden toegevoegd dat Van Vlodrop, naar zij in het kader van deze klacht zelf ook benadrukt, intensief betrokken is geweest bij het overleg tussen VROM en de betrokken industrietak. Zij moet dus van de hoed en de rand hebben geweten waar het betreft het verzet van die zijde tegen de voornemens van VROM. Zij moet redelijkerwijs ook hebben (kunnen) voorzien dat het door dit overleg en het verzet tegen de aanvankelijke voornemens riskant was om al terstond te gaan investeren. 7.44 Uiteraard stond haar dat vroegtijdig investeren vrij; het had, retrospectief bezien, ongetwijfeld heel gunstig kunnen uitpakken. Maar dat laatste was nog allerminst zeker. En dat wist Van Vlodrop ook, zo blijkt uit 's Hofs in cassatie niet bestreden oordeel, dat zij ten pleidooie in appèl "nog eens uitdrukkelijk [heeft] bevestigd" dat realisering van het nieuwe beleid bepaald niet zeker was, omdat daarvoor de medewerking nodig was van "de producenten", terwijl van die medewerking geenszins voetstoots kon worden uitgegaan (rov. 4.5 tweede en laatste alinea). Aldus handelde Van Vlodrop, naar 's Hofs allerminst onbegrijpelijke oordeel, op eigen risico. 7.45 Of VROM al dan niet de bevoegdheid had om toepassing van hergebruik af te dwingen (laatste liggend streepje) is om twee zelfstandige redenen niet van (veel) belang. In de eerste plaats omdat niet is aangevoerd dat, laat staan waar, deze stelling in feitelijke aanleg zou zijn aangevoerd. Voorts omdat de omstandigheid dat VROM overleg wilde voeren met de "producenten" erop wijst dat VROM op zoek was naar een oplossing die voor hen aanvaardbaar was. 7.46 Ook deze klacht houd ik mitsdien voor ongegrond. 7.47 Onderdeel B.5 werpt, als ik het goed zie, geen nieuwe argumenten op. Het behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking. 7.48 Uitsluitend voor de goede orde zij nog aangestipt dat terugdringen van fca op heel verschillende wijze kon geschieden. Zelfs als Van Vlodrop mocht aannemen dat het VROM-beleid op dat punt vastlag, is daarmee nog allerminst gezegd dat concrete investeringen - waaromtrent niets specifieks is gesteld - zouden lonen. Dat hangt immers af van - onder meer - de wijze waarop het beoogde doel moest worden bereikt en trouwens ook van de mate waarin terugdringing zou moeten plaatsvinden. Dat was vóór 1992 nog geheel ongewis, afhankelijk als het, naar Van Vlodrop wist, (mede) was van de uitkomsten van het overleg met "de producenten". 7.49.1 Aan de verklaring van Alders komt op twee zelfstandige gronden thans geen betekenis (meer) toe. In de eerste plaats omdat Van Vlodrop daarop in de processtukken in feitelijke aanleg niet heeft gewezen, vermoedelijk omdat zij een discussie daarover niet wenselijk vond. Nu zij deze verklaring - on welke reden dan ook - kennelijk zelf niet als wezenlijk argument zag, behoefde het Hof er niet uit zich zelf op in te gaan; zie ook onder 5. 7.49.2 Bovendien is ook in het eerste cassatieberoep in de klachten geen aandacht besteed aan deze verklaring. Dat kan - uiteraard, zou ik denken - niet voor het eerst in het tweede cassatieberoep geschieden. 7.50 Onderdeel B.6 gaat uitvoeriger in op de mogelijkheden die de Wca bood om het herverwerkingsbeleid op te leggen aan onwillige producenten en op de vraag aan wie kan worden toegerekend dat dit beleid uiteindelijk niet is "ingevoerd". 7.51.1 Als ik het goed zie dan gaat deze klacht uit van de gedachte dat Van Vlodrop de gerechtvaardigde verwachting koesterde dat VROM, zo nodig, van de wettelijk toegekende bevoegdheden(23) gebruik zou maken. Voor dat uitgangspunt wordt evenwel geen basis in de gedingstukken in feitelijke aanleg aangevoerd. De klacht stuit reeds daarop af. 7.51.2 Dit geldt in het bijzonder voor de veronderstelling dat VROM "op dit wapen op de achtergrond [heeft] gerekend". Dat blijkt uit niets. Het zou een onderzoek van feitelijke aard vergen waarvoor in cassatie geen plaats is. 7.51.3 Dit brengt mee dat kan blijven rusten of wel juist is dat VROM daadwerkelijk gebruik zou hebben kunnen maken van de wettelijke bevoegdheid waarop Van Vlodrop zich thans beroept.(24) 7.52 Bovendien valt niet goed in te zien waarom VROM gebruik zou hebben moeten maken van die bevoegdheden in stede van te trachten overleg te voeren met de rechtstreeks betrokkenen, waaronder Van Vlodrop. 7.53 Ten slotte strekken de wettelijke bevoegdheden, waarop beroep wordt gedaan, niet ter bescherming van het onderhavige belang van Van Vlodrop. Art. 33 Wca sterkt ertoe een mogelijkheid te creëren ter voorkoming van het in het maatschappelijk verkeer komen van de betrokken afvalstoffen.(25) Deze bepaling mist daarmee belang voor de onderhavige kwestie. 7.54 Betoogd wordt nog dat de Notitie geen voorbehoud maakt. Nog daargelaten dat ook te dien aanzien niet wordt aangevoerd waar die stelling in feitelijke aanleg is betrokken, vermag ik niet in te zien waarom zulk een voorbehoud gemaakt had moeten worden. Alleen al niet omdat uit de Notitie niet de conclusie kon worden getrokken dat - afgezien van het maken van een plan - terstond al concrete maatregelen moesten worden genomen. 7.55 Onderdeel B.7 valt goeddeels in herhalingen. Het behoeft in zoverre geen bespreking. 7.56 Het postuleert ten slotte nog een rechtsklacht die klaarblijkelijk is gebaseerd op de égalité devant les charges publiques. In dat verband wordt nog beroep gedaan op een aantal in de tweede alinea genoemde feiten en omstandigheden. 7.57 Mij is al aanstonds niet goed duidelijk waarom in dit verband van belang zou zijn dat Van Vlodrop door (ex bewindslieden) is geprezen "als voorbeeld van een bedrijf dat (een deel van) de milieu-problematiek zo doeltreffend mogelijk wilde aanpakken". Voor zover nodig merk ik daarbij op dat Van Vlodrop niet heeft aangevoerd dat het bij deze lofprijzingen ging om de litigieuze investeringen. 7.58 Overigens zie ik niet in - en geeft Van Vlodrop ook niet aan - waarom het leerstuk waarop het onderdeel blijkbaar beroep doet haar te stade zou komen in een situatie waarin zij - naar het Hof m.i. tevergeefs bestreden heeft aangenomen - prematuur investeringen doet. 7.59 Daar komt nog bij dat het doen van premature investeringen redelijkerwijs onvoorzienbaar was voor de Staat. Ook daarop loopt de hier besproken vordering stuk.(26) Conclusie Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 Gepubliceerd in NJ 2002, 323. Het arrest is besproken door Van Maanen in NTBR 2002 blz. 166 e.v. 2 Blijkens de 'Mededelingen inzake faillissementen, surséances van betaling en schuldsaneringen in week 26' van de Rechtbank Breda d.d. 25 juni 2003, is het faillissement uitgesproken bij vonnis van 24 juni 2003 van die Rechtbank. 3 Met name de tweede alinea van rov. 1.2 is door Uw Raad niet weergegeven. 4 Zoals de rechtspraak uitwijst en de ervaring leert, geldt hetzelfde voor sommige wetgevingsstukken. 5 De slotklacht van onderdeel B.7 vormt daarop een uitzondering. 6 O.m. HR 28 maart 2003, NJ 2003, 718 en HR 20 februari 2004, NJ 2004, 238. 7 Zie nader Asser-Hartkamp III (2002) nr 14. 8 Zie bijv. HR 4 oktober 2002, NJ 2004, 175; HR 16 mei 2003, NJ 2004, 176 en HR 12 september 2003, NJ 2004, 177 GHvV en over deze arresten mijn conclusie voor HR 9 juli 2004, rolnr. C 03/150, JAR 2004,190. 9 HR 28 mei 2004, RvdW 2004, 78. 10 Onder meer HR 29 november 2002, NJ 2004, 304; HR 19 maart 2004, NJ 2004, 307 DA en HR 9 april 2004, NJ 2004, 308 DA. 11 Zie bijv. HR 28 mei 2004, RvdW 2004, 78. 12 Dat is geen impliciete kritiek. De klachten zijn helder en behoeven inderdaad weinig toelichting. 13 Conclusie onder 3.44 e.v. 14 In zijn Borgers-brief van 21 december 2001 geeft mr Wuisman ook geen verklaring. 15 Dat valt m.i. af te leiden uit: "Het hof noemt de volgende passages (...)" (blz. 10 bovenaan). 16 Zie s.t. onder 4. 17 Het middel wijst daar aan het begin van 3.2 met juistheid op. 18 Zie mijn eerdere conclusie onder 3.43 naar aanleiding van de desbetreffende stelling van Van Vlodrop. 19 In subonderdeel B.4.b wordt betoogd dat Van Vlodrop bij VROM bekend stond als een "op het vlak van innovatie vooruit lopend bedrijf". Daaruit wordt de conclusie getrokken dat "redelijkerwijs niet te verwachten" viel dat zij ná 1 januari 1992 niet zou worden aangewezen. Aan die stelling kan m.i. voorbij worden gegaan, omdat daaraan in feitelijke aanleg nauwelijks aandacht is besteed. 20 De betrokken passage wordt in de inleiding tot de klachten geciteerd. 21 Zie onder 7.15. 22 De klacht geeft in elk geval niet aan waar dat zou zijn gebeurd. 23 Art. 33 lid 1 Wca, waarop Van Vlodrop beroep doet, luidde als volgt: "Onze Minister kan, indien zulks in het belang van een doelmatige verwijdering van die afvalstoffen noodzakelijk is, bepalen dat houders van door hem aangewezen chemische afvalstoffen: a. verplicht zijn die stoffen ter plaatse waar zij zijn ontstaan, op een door hem aangewezen wijze te bewerken, te verwerken of te vernietigen; b. die stoffen in door hem aangewezen categorieën van gevallen niet langer onder zich mogen houden dan gedurende een bij zijn besluit aangegeven termijn. Art. 33 Wca is ingetrokken per 1 januari 1994, zie Stb. 1993, 769. De verwerking van chemische afvalstoffen is thans geregeld in Hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer. 24 In zijn proefschrift Afvalstoffenwetgeving en normstelling (1987) blz. 129 kwalificeert G.H. Addink art. 33 Wca als een voorwaardelijke bevoegdheid. Omdat er van de in art. 33 neergelegde bevoegdheid tot dan toe geen gebruik was gemaakt (!), laat hij haar verder onbesproken. 25 MvT Wca, TK zitting 1973/1974, 12226 nr 3 blz. 21. 26 HR 28 mei 2004, RvdW 2004, 78 rov. 3.7.1.


Uitspraak

17 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/229HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. VAN VLODROP HOLDING B.V., 2. VLODROP SERVICE & SUPPORT B.V., voorheen Van Vlodrop Services B.V., 3. Mr. J.C.M. NUIJTEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van VLODROP DRINKING WATER COMPANY B.V. (voorheen Van Vlodrop Processing B.V.) en VLODROP WATER TECHNOLOGY B.V. (voorheen Van Vlodrop Products B.V.), gevestigd, resp. kantoorhoudende te Bergen op Zoom, EISERS tot cassatie, advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer), gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. J.W.H. van Wijk. 1. Het verloop van het geding in voorgaande instanties Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen eisers tot cassatie - verder te noemen: Van Vlodrop c.s. - en verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 22 februari 2002, nr. C00/236, NJ 2002, 323. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 april 2000 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam. Na conclusiewisseling na verwijzing heeft het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 22 mei 2003 de tussenvonnissen van de rechtbank te 's-Gravenhage van 10 december 1997 en 30 september 1998 waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Van Vlodrop c.s. tot veroordeling van de Staat om aan hen een bedrag van ƒ 30.037.057,-- met de wettelijke rente over ƒ 10.061.484,-- vanaf 1 januari 1998 te betalen, afgewezen. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het tweede geding in cassatie Tegen het arrest van het hof hebben Van Vlodrop c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. D. Stoutjesdijk, advocaat bij de Hoge Raad. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van Van Vlodrop c.s. heeft bij brief van 30 september 2004 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt Van Vlodrop c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 4.895,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 december 2004.